De wandeling naar Mont Sabot

De wandeling naar Mont Sabot

Meestal begrijpt Debby zijn soms idiote invallen omdat zij, net als Bram, vaak de stem van haar intuïtie voorrang geeft, aan die van haar verstand. Tijdens het lezen in haar boek heeft ze het al aan hem gezien. Zijn middagdutje in de luie stoel lukt niet. Hij gaat weer achter zijn laptop zitten om iets te schrijven, maar ook dat gaat niet. Met een iets te harde klap wordt de laptop dichtgedaan. Met een zucht staat hij op. Zonder zijn stoel naar achteren te willen schuiven stapt hij bij de tafel vandaan door zijn lange been over de tafel te zwaaien.
“Straks veeg je die laptop van tafel met je malle gedoe,” moppert Debby. Ze meent haar opmerking niet, want ze vindt dit soort gekke dingen een van zijn leukste eigenschappen.
Bram gaat de gite, die hij bij de organisatie ‘Gite de France’ gehuurd heeft, in om een beetje op te ruimen. De rusteloosheid waar hij op dat moment last van heeft, wordt vrijwel altijd gevolgd door een actie waar geen logica aan te pas komt. “Ga je mee wandelen? Daar komt het, denkt Debby.
“Nee, want we krijgen onweer.”
“Wie zegt dat?”
“Loes, ze heeft het weerbericht vanmiddag gehoord.”
“Mm,” bromt hij op een neutrale toon.
Hij gaat weer achter zijn laptop zitten. Ik ben benieuwd hoe lang het duurt, denkt Debby. Dat hij gaat, staat voor haar al lang vast. Bram klapt zijn laptop dicht.
“Ik ga wel.”
“Wees nou één keer niet zo stronteigenwijs.”
“Als het gaat onweren, kom ik direct naar huis.”
“Neem je wel de rugtas mee.”
“Wat moet ik met al die rommel die jij daar in stopt. Ik ga ons avondrondje doen, daar heb ik niets bij nodig.”
“Je bent niet alleen eigenwijs, maar ook doof.”
Bram weet dat hij alleen weg komt zonder ruzie, wanneer hij de rugzak meeneemt.
“Jij je zin.”
Met een kus neemt hij afscheid van haar.
De elektrische spanning in de lucht, die de eerste waarschuwing is voor het naderende onweer, negeert hij.
Hij moet doen wat hij gaat doen, zonder te weten waarom of wat hij tegen komt. Het slechte begin van het verhaal waar hij op zijn laptop aan begonnen is, spookt door zijn hoofd.
Steeds weer bedenkt hij nieuwe openingen, iedere keer is het niet wat hij zoekt. Automatisch loopt hij het rondje dat ze regelmatig na het eten samen lopen.
De bermen vol bloemen staan nu niet voor hem mooi te zijn.
De vogels, waar Debby zo gek op is, zijn verdwenen, een teken dat er iets dreigt te gebeuren in de natuur.
Domme koe is een veel gehoorde uitdrukking, de kudde koeien bestaande uit een stier, vijf koeien en hun kalveren, staan zeer slim opgesteld aan de bosrand onder de eiken. Dit is de tweede waarschuwing dat er iets mis is, anders komen ze altijd aanlopen als ze hun rondje doen, want ze zijn gek op het stukje appel dat ze van Debby krijgen. Hij bereikt het dorpje Saizy, waar overal de luiken dicht zijn, terwijl ze anders om deze tijd al open zijn, om de koele avondlucht binnen te laten. Een boerin in een blauw, geruit jasschort, is bezig de volkomen zwarte was binnen te halen. Zijn hersens registreren het en hij denkt, door zijn andere overpeinzingen heen: het lijkt Staphorst wel. De boerin zoekt zijn blik om hem te kunnen waarschuwen, hij ziet het niet. Op de voor Fransen zo typische manier, haalt ze haar schouders op en gaat door met haar was.
Het smalle weggetje gaat het bos in. Kleine takjes kraken onder zijn voeten. Ze komen boven het geluid van de knisperende dennennaalden uit. Het geluid is iets uit de oertijd vindt hij.
Misschien hebben hier Neanderthalers hetzelfde geluid gehoord, overpeinst hij. Deze gedachte probeert hij in zijn verhaal toe te passen. In gedachten schrijvend en weer schrappend loopt hij door. Hij begint aan de laatste klim van de wandeling. Wanneer ze samen hun rondje doen staan ze op de top van de heuvel, in stilte, te genieten van het uitzicht over de Rhône vallei. Hij kruist het karrenspoor waarvan hij niet weet waar het naartoe gaat. Wanneer ze het pad kruisen zeggen ze tegen elkaar, waar zal dat geheimzinnige pad heen gaan. De meest fantastische ideeën opperen ze dan, het weggetje in gaan doen ze niet.
In het voorbijlopen merkt hij nu op dat het stijl naar beneden gaat. Na de kruising s hij bijna boven. Een goed begin van zijn verhaal heeft hij nog steeds niet. Op het moment dat hij de top bereikt en weer met zijn gedachten op de aarde is, ziet hij iets, wat hij nooit meer zal vergeten.

********

Loes is de eigenaresse van het huisje dat ze gehuurd hebben om de Bourgogne te verkennen. Net als Debby is ze ongerust over Bram. Ze besluit om samen met Debby het onweer uit te zitten. Ze loopt gebukt onder de gevallen hazelnootboom door, die de afscheiding is tussen hun tuinen.
Debby ziet boven de heuvels de onweersbui aankomen.
“Waar blijft die eigenwijze eikel nou,” moppert ze.
“Waarom loop jij in je eentje te schelden?” informeert Loes grijnzend.
“Hallo Loes. Bram is ons rondje aan het wandelen. Zodra het dreigt te gaan onweren komt hij terug, heeft hij beloofd. Ik kan die bui zien aankomen en dat kan hij dus ook.”
“Hij zal wel met zijn gedachten ergens anders zijn,” gokt Loes helemaal goed.
“Daar schiet ik wat mee op.”
“Geen paniek, hij schuilt wel ergens.”
“Moet je kijken Loes hoe groot die bui is.”
“Jeetje ja, zoiets heb ik nog nooit gezien en ik ben wel wat gewend. Heb je hem al geprobeerd te bellen?”
“Al tien keer, maar ik krijg een bandje dat zegt dat er geen bereik is.”
“Dat komt door de statische elektriciteit van het onweer.”

********

Bram is bijna bij het uitzicht. Met een luide tik valt een enorme regendruppel op een vuilnisbak deksel dat naast hem op het weiland ligt, verbaasd kijkt hij ernaar. Langzaam draait hij zich om. Als een gigantisch ruimteschip ziet hij de onweerswolk hangen. De kleuren van de wolk variëren van wazig oranje tot groen. Hij weet direct dat hij zich in een levensgevaarlijke situatie bevindt. De neiging om weg te rennen onderdrukt hij, om eerst uit te zoeken wat de beste manier is om met dit gevaar om te gaan. Voor de bui uit rennen heeft geen zin. Hij moet terug in de richting waar hij vandaan komt, de bui tegemoet. Hagel, ik moet iets doen tegen de hagel die komt, overweegt hij. Nu komt het deksel waar hij zo verbaast naar keek van pas.
“Aha, vandaar de druppel, alles heeft een reden,” mompelt hij, terwijl hij het deksel oppakt.”

Een lichtbol komt uit het midden van de onweersbui naar beneden en ontploft in een felle flits halverwege tussen de wolk en de aarde. Enkele seconden later hoort hij de explosie. Dit is het sein om te gaan rennen. Het karrenpad, dat gaat stijl naar beneden, misschien kom ik daar een schuilplaats tegen, denkt hij. Hij weet dat langs de route die ze altijd nemen, geen enkele manier van dekking is. De duisternis valt snel en diep in waardoor hij zijn snelheid toch moet verlagen. Geconcentreerd op de weg kijkend loopt hij zo snel mogelijk verder. Even verder is een stal die beschutting kan bieden. Hij ziet alleen de weg en loopt de stal voorbij. De hagel begint. Met het deksel boven zijn hoofd is hij enigszins beschermd tegen de enorme ijsballen. De donder volgt de bliksem steeds sneller op. De regen en de hagel maken een wild stromende bek van het weggetje waar hij op loopt. Na een kilometer bereikt hij een doorgaande weg. Links of rechtsaf staat hij even te overwegen. Omdat hij geen idee heeft waar hij is, begint hij, geleid door zijn intuïtie, in dalende richting te lopen. De weg wordt door de hagel vaalwit alsof de maan fel aan het schijnen is. Hierdoor heeft hij weer iets meer zicht. De bliksem en de donder komen nu vrijwel gelijktijdig. Door het lawaai van de hagel op zijn metalen deksel en de donder beginnen zijn oren te suizen. Strompelend loopt hij verder door de muur van hagel tot hij een bushokje ziet. Opgelucht gaat hij naar binnen. De betonnen dozen uit de jaren vijftig vervloekt hij als lelijke dingen in een mooie omgeving. Nu is hij er héél blij mee. Onderweg heeft hij een wegnummer gezien op een bordje. Deze weg kruisen ze altijd op hun rondje. In het bushokje zet hij de rugzak naast hem neer op een houten bankje. Hij pakt de kleine zaklantaren, de kaart van de omgeving en het kompas om zijn positie te bepalen. Dit lukte hem niet, want het karrenspoor waar hij uit is gekomen, staat er niet op. Buiten is nergens een aanknooppunt te vinden. Hij besluit hier de bui uit te laten razen en dan op zoek te gaan naar een aanknopingspunt waar hij nu is. Hij kan dan met zijn mobiele telefoon Debby bellen om te vragen of ze hem kan ophalen, overweegt hij. Met zijn lantaren schijnt hij door het bushokje. De beek waar hij door heeft gelopen komt bij het bushokje samen met de beek die van de andere kant van de weg naar beneden komt. Het niveau van de enorme plas water en ijs stijgt veel sneller dan hij ooit voor mogelijk heeft gehouden. Met zijn voeten peilt hij de diepte.
“Hoe is het goddomme mogelijk,” moppert hij, “ik kan hier niet blijven, zonder te verzuipen.”
Steeds sneller stijgt het water, omdat de grond van de heuvels om hem heen verzadigd raakt van het water. De hagel is gestopt, de regen wordt juist heviger. Zo lang mogelijk stelt hij zijn vertrek uit. Het water is bijna tot het bankje gestegen. Hij doet de rugzak weer om en stapt tot over zijn knieën in het ijskoude water. Een flits verlicht de omgeving. Wat hij buiten ziet doet hem denken aan een schilderij van Dante. Totaal gedesoriënteerd door het felle licht en de vrijwel gelijktijdige klap begint hij door de tot een meertje uitgegroeide plas, te waden. De hagel wordt meegevoerd door de regen waardoor het spookachtige licht dat hierdoor veroorzaakt wordt, is verdwenen.
Omkeren heeft geen zin, daarom loopt hij verder door op zoek naar een schuilplaats. Vlak voor hem slaat de bliksem in. Door de statische elektriciteit en de drukgolf veroorzaakt door de bliksem, wordt hij omvergegooid. Versuft probeert hij weer op te staan. Na vier pogingen lukt het hem. Langzaam loopt hij weer verder in Dante’s Inferno. Bij de volgende bliksem ziet hij een bordje met de tekst: “Mont Sabot”.
Daar ben ik een keer geweest. Op de top is een kapel met een kerkhofje. Daar moet ik heen: denkt hij. Door de val en de schok voelen zijn spieren als verlamd aan. Zijn wilskracht dwingt zijn lichaam verder te gaan. Hij begint aan de klim naar de top waar hij kan schuilen, hoopt hij. De helse pijn in zijn spieren wordt tijdens het lopen langzaam minder. Hijgend door de klim, bereikt hij het kerkje en het kerkhof. Hij strompelt naar de door de bliksem spookachtig verlichte kapel. De deur is op slot.

********

Zo lang het kan blijft Debby op de uitkijk staan om, zodra ze Bram ziet, hem tegemoet te kunnen rijden. De eerste regen en onweer manifesteren zich, van Bram geen spoor. Nu begint een tweestrijd, Bram gaan zoeken of wachten. Loes is bij Debby om het onweer samen uit te zitten. Ze ziet de tweestrijd van Debby tussen wachten of gaan zoeken.
“Ik ga hem zoeken,” beslist de intuïtie van Debby.
“Ik blijf hier om hem eventueel op te vangen.”
“Dat is goed. Doe hem niets fataals aan, want dat wil ik zelf doen.”
Na de volgende bliksem rent ze naar de auto. Voor ze wegrijdt checkt ze haar telefoon; geen signaal. Langzaam begint ze de route van hun rondje te rijden. Meer ongerust over Debby dan ze heeft laten blijken, wacht Loes af. Een geruststelling is dat Debby niet verder komt dan de brug, want het riviertje treedt toch buiten zijn oevers. Dit gebeurt nog niet, want een omgevallen boom werkt als een beverdam. Debby bereikt de brug. Nu ziet ze waarom de weg naar beneden gaat om vlak voor de brug steil omhoog te gaan. Ze hebben vaker deze constructie gezien en zich afgevraagd waarom dit zo is. Nu ziet ze de kleine brug als een eiland in het water liggen.
“Aha! Daarom is dat dus. Al dat water kan nooit onder dat bruggetje door, dus dan maar erlangs. Simpel doch doeltreffend,” mompelt ze.

********

Wanhopig rukt Bram aan de deur van het kerkje. De kerk is gebouwd in de tijd dat katholieken en protestanten elkaar, in de naam van god, aan het uitroeien waren. De deur en het slot zijn hierdoor een onneembare hindernis. Bram weet dat veel kerken een driehoekig afdak hebben. Daar gaat hij naar op zoek. Hij vindt het afdak met een stenen plateau eronder. Daar gaat hij zitten uitpuffen. De rugtas, waar Debby als een cipier uit de middeleeuwen over waakt, zet hij naast zich neer. Vaak heeft hij tegen haar gejend over de inhoud daarvan, nu is hij haar dankbaar, want buiten de nuttige dingen zoals de zaklantaren, een kompas, een mes, een kleine verrekijker, pakjes drinken, een pak koek en een kaart van de omgeving, zitten er ook twee T-shirts en een enorme plastic poncho in.
“Wat moet je daar nou mee?” heeft hij haar regelmatig gevraagd.
“Zeur niet zo, die zijn voor je weet maar nooit.”
Nu is het, je weet maar nooit. Hij stalt zijn kostbaarheden uit. Met moeite worstelt hij zich uit zijn natte T- shirt om die te verwisselen voor een droge. Hierna drinkt hij wat en eet een paar koekjes. Met zijn rug tegen de muur kijkt hij om zich heen. De bliksemflitsen van de langzaam wegtrekkende bui verlichten de graven spookachtig. Het zicht wordt eindelijk beter omdat de regen in hevigheid afneemt. Na het eten en drinken begint Bram met behulp van de kaart en het kompas uit te zoeken waar hij zich bevindt en in welke richting hun huisje moet zijn. Na enig puzzelen heeft hij het gevonden.

*********

Tijdens de monoloog van Debby over het slim gebouwde bruggetje, geeft de beverdam onder de druk van het snel stijgende water zijn weerstand op.
Met een vloedgolf loopt het meertje wat zich daarachter heeft gevormd leeg. Debby schat de diepte van het water op de weg en denkt: nu komt eindelijk dat grote barrel van pas. Ze hebben uitgebreid overlegd over het soort auto wat ze gingen kopen. Zij wilde een ‘gewone’ station en Bram een off the road.
“Je gaat nooit off the road, wat moet je met zo’n ding?” vraagt ze pestend.
“Ik vind ze gewoon mooi.”
“Nou, dan koop je toch zo’n ding.”
Nu is ze daar blij om. Langzaam rijdt ze het water in. Razendsnel nadert de, door het leegstromende meer, veroorzaakte vloedgolf. Van uit haar ooghoek ziet ze hem aankomen. Achteruit rijden is geen optie, want dat duurt te lang. Ze trapt het gaspedaal helemaal in. Met een schok schiet de auto vooruit. Het water golft hierdoor over de motorkap heen waardoor ze nauwelijks iets ziet.
“Rechthouden, rechthouden,” schreeuwt ze tegen zichzelf.

*********

Op het moment dat Bram richting het bos aan de andere kant van de heuvel kijkt bliksemt het waardoor hij hét ziet. De angst om wat hij ziet is zo groot, dat zijn maag alle gas die erin zit er met een luide boer uitstoot. Misselijk van de schrik blijft hij kijken naar de plek waar hij wat gezien heeft of denkt gezien te hebben.
Met de gedachte: mijn god, het moet verbeelding zijn geweest, probeert hij zijn schrikreactie te overwinnen. Bij de volgende flits ziet hij dat het geen verbeelding is. Halverwege het kerkhof ligt een vrouw bij een kindergrafje. Een paar idiote gedachten schieten door zijn hoofd: is de vrouw uit een graf gespoeld of waren ze haar aan het begraven toen het onweer los barste. Driftig pakt hij zijn zaklantaren. Hij loopt richting de vrouw. Op het moment dat hij vlak bij haar is beweegt ze. Ze draait haar oude hoofd met de gitzwarte, ingevallen ogen naar hem toe.
“Wát bent u?” is de enige vraag die Bram kan bedenken in het Frans.
“Een oude vrouw. Ik ben vanmiddag naar het graf van mijn zusje gegaan. Daar leg ik op haar verjaardag altijd bloemen. Ik ben gevallen en kan door mijn gebroken been niet meer overeind komen. Gelukkig kon ik onder de oleander kruipen om te schuilen tegen de hagel. Tijdens het onweer heb ik mij verzoend met de dood, laat mij maar liggen.”
“Dat doen we dus niet,” mompelt Bram.
“Ik ga u naar mijn schuilplaats brengen, daarna zien we wel verder.”
Zéér voorzichtig tilt Bram de ijskoud aanvoelende vrouw op. Ze kreunt zachtjes van de pijn. Onder het afdak plaatst hij de vrouw op de rugzak om de kou van de stenen vloer te weren. Voorzichtig trekt hij de zwarte jurk over haar hoofd en trekt haar het overgebleven droge T-Shirt aan.
“Wilt u iets drinken?”
“Non merci,” mompelt ze.
Nu pakt hij de plastic poncho, gaat achter haar zitten en trekt de poncho over hen beiden heen. Bram houdt de vrouw, zachtjes wiegend als een baby, vast.  Met haar rug tegen zijn lichaam en zijn armen om haar heen probeert hij haar zo veel mogelijk warmte te geven. Hij kijkt om zich heen, overal zijn zwaailichten te zien op weg naar of bij de drie branden die hij ziet. Een paar auto lichten in de verte trekken zijn aandacht. Wat doet die idioot nou in dit weer, denk hij. Snel pakt hij de kleine verrekijker en kijkt naar de auto.

********

De voorwielen zijn al op de brug op het moment dat de vloedgolf de auto raakt. Debby voelt hem vanachter opzijschuiven, door de snelheid komt ze toch op de brug terecht, waar ze met een noodstop tot stilstand komt. Schuddend en klappertandend door de adrenaline zit ze in de auto. Voor, achter en onder haar raast het water en ijs, dat bijna op de brug komt. Af en toe slaat een golf over de brugrand waardoor het water met een harde klap tegen de auto slaat. Debby ontspant zich door een paar keer diep adem te halen. Ze weet dat ze pas weer verder kan als het niveau van de beek gezakt is.

********

Bram pakt zijn verrekijker om naar de langzaam rijdende auto te kijken. Waarom hij dat doet vraagt hij zich niet af. Bij de rivier stopt de auto. Bram denkt: blijf daar staan, anders wordt je weggespoeld. De auto begint na een korte pauze weer te rijden. De koplampen lijken uit te gaan. Die rijdt door een diepe plas constateert Bram, blij dat hij zijn aandacht op iets anders kan richten. De auto stopt weer. Nu staat hij op de brug, constateert Bram. De auto blijft staan.

Hoe vaak heeft hij al heeft geprobeerd om Debby te bellen weet hij niet meer.
Tot die bui over is hoef ik het niet te proberen, overweegt hij. Het zicht verbetert nu snel. Waarom blijft die auto daar nu staan, vraagt hij zich af. Met een fatalistisch gebaar pakt Bram zijn telefoon.
“Wie weet gebeurd er een wonder,” mompelt hij.
Inderdaad gebeurt er een wonder. Op het moment dat hij de verrekijker wil neerleggen om zich te concentreren op de telefoon ziet hij de binnenverlichting van de auto aangaan. Dat is sterk, denkt hij.
“Met mij, waar ben je?” roept Debby
“Luister voor de verbinding wegvalt. Ik zit op Mont Gabot met een vrouw die onderkoeld is en een been heeft gebroken, ik heb dringend een ambulance nodig. Waar ben jij?”
“Ik sta op de brug van het beekje.”
“Ik kan je zien denk ik, sein met je lichten.”
De lichten van de auto worden een paar keer gedimd.
“Dat ben jij inderdaad. Wacht tot het veilig is en ga dan een ambulance regelen.”
“Die hebben het druk genoeg, zodra de ergste vloedgolf weg is kom ik je halen.”
“Oké, we zitten bij het kerkje.”
Het cabine licht gaat uit.

Op dezelfde manier als Debby op de brug is gekomen, gaat ze er ook weer af, waarbij Bram de koplampen weer bijna uit ziet gaan. De auto rijdt door.
“Er is hulp onderweg.”
“Merci,” fluistert de vrouw nauwelijks verstaanbaar.
Ze voelt een warme druppel op haar rug vallen en die komt zeker niet van de regen weet ze. Drie kwartier later ligt ze in het ziekenhuis van Clamecy.
“Morgen komen we kijken hoe het met u gaat,” belooft Debby.

In de gang van het ziekenhuis vraagt Bram: “Is er een speciale reden waarom je morgen naar het ziekenhuis wil?”
“Niet echt.”
“Maakt ook niet uit, ik ben ook nieuwsgierig naar het verhaal van die vrouw.”
“We gaan nu slapen. Morgenochtend gaan we, voor het bezoekuur, naar Mont Gabot. Ik wil die plek zien waar ze lag.”

De volgende morgen gaan ze naar het kerkhof. Ze wandelen naar de plek waar de vrouw de vorige dag lag. Ze komen bij het graf van een kind waar een gietijzeren hek omheen staat.
Aan het hek hangt een bordje met daarop een tekst geschilderd.

Ce matin au jardin
j’ai cueilli:
Quatre fleurs.                                             

Mais déjà midi sonne
il est temps
De partir.

Sous l’ombre des feuillages
je monte à:
Mont Sabot.

Déposser à tes pieds
le bouquet:
De la vie.

Dans le chant des oiseaux
je pleure:
Ma tendresse.

Assise auprès de toi
sur ton lit:
Eternel.
Mamam

Tijdens het lezen absorbeert de geduldige grond hun tranen.
In gedachte vertaalt Bram de tekst.

Vanmorgen heb ik
in de tuin
Vier bloemen geplukt

Maar de klok slaat al twaalf uur:
het is tijd
Om te gaan

Onder de schaduw van de bladeren
ga ik omhoog naar:
Mont Sabot.

Bij jouw voeten leg ik
het boeket
Van het leven neer.

In het gezang van de vogels
huil ik:
Mijn tedere liefde

Zittende bij jou:
op je bed
Van de eeuwigheid.

MAMA.

“Zal ze daarom hier geweest zijn?”
“Weet ik niet. Het is vreemd, het bordje is veel nieuwer dan het grafje. We kunnen het haar straks vragen.”

Onderweg naar het ziekenhuis passeren ze het bruggetje waar Debby zich, bijna dood voelde. Bram stelt voor om gebakjes mee te nemen naar het ziekenhuis.
“Verder gaat het wel”, moppert Debby,” fruit nemen we mee.”
“Wat ben jij saai.”
“Yep en jij gestoord.”

Bij de receptie in het ziekenhuis informeren ze in welke kamer de vrouw ligt en hoe haar toestand is.
“U bent geen familie zie ik. Bent u degene die haar gered heeft?”
“Dat ben ik ja.”
“Dan wil ik u bedanken, want ze is in het dorp waar wij vandaan komen, een Matriarch voor ons.”
“Aha, daarom weet u dat ik geen familie ben.”
“Ze ligt in kamer 42B.”

Het hospitaal is oud. De sfeer kan, als je dat toelaat, deprimerend werken. Zij zien de tijdloze schoonheid van de bouw met de hoge plafonds, waardoor de ziekenzaal ook werkelijk een zaal is. De geur is de universele ziekenhuisgeur die opgebouwd lijkt uit desinfecterende middelen zoals lysol, boenwas en een tikje mufheid uit de dikke muren. Ze lopen een lange gang door. Sommige deuren staan open waardoor ze de zalen in kunnen kijken. De geweide stilte, als van een klooster, doet de vrolijke uitbundigheid van Bram temperen. De dood die altijd in een ziekenhuis rondwaart, speelt hierbij ook een rol. Het verbaast Debby om Bram zo serieus te zien.
“Zaal 42, we zijn er bijna.”
“Volgens mij ligt ze alleen in een kamer.”
“Dat zou nog wel eens kunnen, Debby.”
Uit een deur even verderop in de gang komt een wijs gezichtje tevoorschijn van een vijfjarig meisje. Ze kijkt naar Debby en Bram en verdwijnt weer.
“Oma, oma, ze komen eraan,” horen ze haar heldere kinderstem roepen.

De transformatie kan niet groter zijn. Ze zit rechtop in bed te stralen tussen haar familieleden. Met veel kussen en omhelzingen stelt iedereen zich aan iedereen voor. Er is een zoon en een dochter van de vrouw, met hun aanhang. De man van de dochter is een Nederlander. Bram geeft de vrouw een kus.
“U ziet er geweldig uit.”
“Zo voel ik me ook. Het lijkt wel of ik opnieuw ben geboren. Ik ben u heel dankbaar.”
“Het was een pracht avontuur. En uw been?”
“De breuk is een enkelvoudige. Er zit nu een eerste gips om en daarna krijg ik loopgips. Overmorgen mag ik naar huis. Dan geven we een feest. Jullie zijn uiteraard welkom.”
“We komen zeker.”
“Willen jullie om een uur of drie komen dan kunnen we jullie eerst de boerderij laten zien.”
“Dat spreken we af. We zijn heel benieuwd naar jullie bedrijf.”
De kleindochter van vijf jaar, zit Bram tijdens het gesprek te observeren. Op een moment van stilte ziet ze haar kans.
“Hebt u mijn oma gered?”
“Inderdaad.”
“Dan bent u, na pappa, de liefste man van de wereld.”
De kus die Bram van haar krijgt is de meest indrukwekkende van zijn leven.
Het gesprek komt uiteraard ook op het noodweer van de vorige avond. De schade in het dorp waar de vrouw vandaan komt, valt erg mee.
Na het afscheid rijden ze naar het centrum van Clamecy om, in de kerk, het daar aanwezige Mariabeeld te bekijken. Bram kan de verleiding, om even te voelen af het kleed dat ze draagt er niet opgelegd is, niet weerstaan.
“Ongelofelijk Debby, het is echt uitgehouwen in het beeld.”
Bij de supermarkt nemen ze eten voor de avond mee.

Vrijdag, hun laatste vakantiedag, gaan ze naar het feest op de boerderij. Ze nemen een, door Loes gebakken, appeltaart mee. Zij is hier om bekend.
“Vergeten jullie niet de bakplaat mee terug te nemen?”

De kleine boerderij is erg oud en toch in perfecte conditie. Alles is kleinschalig en biologisch. Van de producten uit de boomgaard worden jam en drank gemaakt die vooral Bram erg hebberig maakt. Er is onder andere kaas van hun koemelk en geitenmelk. Bram is geïntrigeerd door de Nederlander die ook op de boerderij woont en werkt. Hij wacht een kans af om hem alleen te spreken.
“Anton, what the hell doet een Nederlander hier op een boerderij in Frankrijk.”
“Laat ik eerst zeggen dat dit niet de hel maar de hemel is.”
“Dat vind ik ook. Ik vraag me nog steeds af hoe je hier komt?”
“Ik ben hier gekomen met de auto en vond l’amour. Dat is alles.”
“Het is meer dan genoeg. Gefeliciteerd.”
Bram wil meer weten over het gedicht dat hij heeft gelezen, daarover benadert hij de zoon van de vrouw.
“Het graf waar je moeder bij lag, van wie is dat?”
“Haar, als kind, overleden zusje ligt daar begraven.”
“Even een rare vraag. Op dat grafje waar ze bij lag, hangt een bordje met een gedicht erop.”
“Dat heeft ze later gemaakt en opgehangen.”
“Het is een prachtig gedicht.”
“Dat is waar, het vreemde is dat ze daarna nooit meer iets geschreven heeft, ondanks haar talent.”
“Dat is jammer.”
“Wie weet begint ze er weer een keer aan.”

Het vlees van de barbecue is zo mals dat Bram opmerkt: “Je kunt het met een lepel eten.”
Met een aardig voorraadje producten vertrekken ze naar hun huisje.
“Wat moet je met al die Calvados?”
“Het is namaak Calvados.”
“Lekker belangrijk.”
“Dat nemen we mee naar huis, voor op de pannenkoeken.”
“Leuk, dan kunnen we heel Amsterdam op een pannenkoek met namaak calvados trakteren.”
Zaterdagmorgen vroeg vertrekken ze naar huis.

Wil je de eerste van je vrienden zijn die dit deelt?

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *