D-day overpeinzingen
In april1995 zijn we op vakantie in Normandië en bezoeken een overblijfsel uit de tweede wereldoorlog; de batterij van Longues-sur-mer. Na dit bezoek rijden we de klif af naar een klein parkeerterrein vlak bij de zee. Na een korte wandeling, sta ik op een kiezelstrand naar de, resterende, Caissons van de kunstmatige haven in zee te kijken. Ik open mijn geest voor de krachten die hier heersen.
De volmaakte waanzin straalt uit de grond en uit de zee op mij neer. De lucht trilt van de energie, afkomstig uit de levens van al die jonge mensen die hier gestorven zijn door en voor de waanzin van de oorlog. Het veroorzaakt tegelijk, een gevoel van euforie en depressiviteit. Het trage ritme van de golven nemen mij helemaal in beslag. Met zijn oneindige geduld, malen de golven het grind, met een sissend geluid, tot zand. Tussen de golven door begin ik het ritme van de vijfde symfonie van Bethoven te horen. Sis, pomp, pom, pom, pooom. Sis, pom, pom, pom, pooom. Beelden uit de film De Langste Dag, komen in mijn gedachten, het vredige strand, de helm en de oneindige zee. De zee sist onverstoorbaar verder. Het bloed van de soldaten die hier gestorven zijn sijpelt, nog steeds, door de poreuze rotsen naar de zee. Mijn vrouw Ellie loopt verderop tussen de rotsen te zoeken, naar van alles wat ze mooi vindt en mee wil nemen.
“Jan!” schalt haar haar stem weerkaatst door de rotswanden over het strand. Ik schrikt wakker uit mijn dagdroom.
“Jan! Moet je kijken wat ik gevonden heb.”
“Ik kom eraan,” roep ik.
Ze heeft een handgranaat gevonden van Duitse makelij. De conditie van de granaat is opmerkelijk goed.
“We moeten de politie bellen, straks vindt een kind dat ding en ontploft hij.”
“Je hebt gelijk,” beaam ik.
We bergen de granaat op onder een rots en lopen naar de auto. In de eerste versnelling zwoegt de auto tegen de steile helling op. We komen weer bij de bunkers met de kanonnen waar een groot marmer bord staat met de tekst: ”De kanonnen hebben met een van de geallieerde slagschepen een duel uitgevochten en verloren.”
We rijden door tot het dorpje Longues-sur-mer.
In een telefooncel bellen we de politie.
“We komen eraan. Wilt u daar wachten? ”
Dat willen we wel.
Binnen een kwartier komt er een politieagent, die met ons mee naar het strand gaat. We wijzen hem waar de granaat ligt. Hij pakt hem op en met een gebaar of hij het al honderden keren gedaan heeft, smijt hij de granaat tussen een paar rotsen en zegt: “Ik bel de mijnopruimingsdienst om hem op te halen.”
Alles went blijkbaar, denk ik. Het slappe zonnetje wat voor enige warmte zorgt is verdwenen achter de wolken.
“Zullen we naar ons huisje gaan,” stelt Ellie voor.
Ze begint aan het eten en ik steek de open haard en een paar kaarsen aan. Ik dek de tafel en even later zitten we in de warmte van de open haard te eten. Natte, reusachtige, sneeuwvlokken vallen langs het raam en Ellie zegt: “Voor april is het mooi weer.”
“Wat gaan we morgen doen?” vraag ik.
“Ik wil wel naar dat gedenkteken met al die kruizen.”
“Niet als het dit weer is.”
De zonnestralen maken ons de volgende ochtend wakker. De wonderlijke en totale weersomslag geeft ons een energiestoot. Ik gaat brood halen, Ellie zet thee en dekt de tafel. Tijdens het ontbijt besluiten we naar het monument bij Omaha Beach te gaan.
Het eerste wat ons opvalt is de enormiteit van het geheel en daarna de perfecte staat waarin het verkeert. Ook hier is de kracht die ik bij het strand van Longues-sur-mer heb gevoeld aanwezig. Dwalend tussen de onafzienbare rijen kruizen voelt ik na enige tijd dat het toch een andere kracht is. Het is de kracht van het allesomvattende verdriet van de nabestaanden.
Een aantal van deze achterblijvers planten viooltjes of leggen bloemen neer. Weer anderen staan roerloos in gedachten bij het kruis van hun man, vader of opa. Getroffen door dit tafereel van verdriet blijven we aan de rand van het met kruizen bezaaide veld staan. Het doet mij denken aan een rij dominostenen die staan te wachten op een tikje van de reus die ze neergezet heeft. De ontroering over dit overweldigende geheel is steeds sterker.
We lopen door naar de ‘tuin der vermisten,’ hier voegt zich nóg een kracht bij wat we al voelen. Onzekerheid over het lot van hun familie en vrienden. We staan in de halve cirkel met de namen van de 1553 vermisten. Hand in hand voelen we van elkaar de emoties die opgeroepen worden door het verdriet, die deze verschrikking heeft teweeggebracht bij zoveel mensen. Tranen stromen traag, als de tijd die alle herinneringen ooit zal doen verdwijnen, over onze wangen. Gij zult niet doden, staat dat niet in de bijbel? Wat is er nu zo moeilijk te begrijpen aan een simpel verbod, gij zult niet doden, denkt ik. Niet voor dubbele uitleg vatbaar in welke taal dan ook. Hoe kan het dat beide kampen denken dat god met hun is. Ik voel een vreemd soort boosheid in me opkomen. Dit monument is eigenlijk een eerbetoon aan het doden van mensen. Het heeft geen bestaansrecht, alleen als uiting van de minachting van de god waarin ze geloven, denk ik. Het liefst wil ik het met de grond gelijkmaken.
Ellie vraagt: “Zullen ze vingerhoedjes verkopen?”
“Natuurlijk schat, de een zijn dood is de ander zijn brood.”
De volgende dag bezoeken we Falaise met zijn enorme ruines. Hier is de waanzin op een hoogtepunt, middeleeuws geweld en het geweld uit de tweede wereldoorlog komen hier bij elkaar. De honger wordt alle overpeinzingen de baas. We zien een restaurant met een schoolbord bij de deur waarop staat: ”Notre spécialité Galet.”
Ik bestel er een met ham en kaas. Als toetje nemen we een pannenkoek, die met brandende Calvados wordt opgediend. De cider uit de streek smaakt goddelijk bij de maaltijd.