Het bos des doods

Het bos des doods

 

Met het boekje in zijn hand dirigeert hij haar naar een plaats waar hij, ondanks haar herhaaldelijk vragen waarom, niets over wil vertellen. Op een oude, houten tafel stallen ze het picknicktoebehoren uit. Ze kijkt hem verliefd en nieuwsgierig aan en ook een beetje ongerust. Sinds hij het boekje heeft, is hij veranderd en stil geworden. Nu verwacht ze dat hij haar gaat vertellen waar het over gaat. Dat gebeurt ook, want hij zegt: ”Dit boekje heeft mijn opa zelf gemaakt en mij nagelaten. Het gaat over een bos waar hij als jonge man een avontuur in heeft beleefd, dat hij nog nooit aan iemand heeft verteld; zelfs mijn oma Aurore niet. Nu ik het gelezen heb, weet ik ook waarom.”
Ze kijkt hem aan en ziet, tot haar opluchting, dat zijn verandering van de laatste weken weer weg is.
“Nu mag jij het lezen,” vervolgt hij.
Op de omslag van het boekje staat de lugubere tekst:

“Het bos des doods.”

“Zoals je weet zijn we een kaasfabriek in Frankrijk aan het bouwen. Dit gaat véél te traag. Jij gaat daarvoor minstens een jaar naar toe om te helpen. Met jouw organisatietalent moet dat sneller kunnen gaan.”
Een leuk compliment, dat wel. Wat mijn baas zich kennelijk niet realiseert, is dat mijn veel te beperkte kennis van de Franse taal voor een probleem zorgt. Voor de vakantie is het voldoende, om leiding te geven aan een groot project voor Fransen niet. Voor ik een vraag hierover kon formuleren, zegt mijn baas: “Je gaat aanstaande maandag naar een spoedcursus Frans.”
Hij heeft zich dat dus wel gerealiseerd.

Op weg naar huis kan ik, tijdens de dagelijkse file, de gevolgen van de opdracht overdenken. Door de vakanties met mijn ouders is mijn liefde voor Frankrijk zo groot als het land zelf. Zij hebben zich daar jaren geleden, samen met mijn jongere zusje, permanent gevestigd. Het hotel dat ze jaren geleden gekocht hadden is een groot succes. Een paar keer per jaar bezoek ik ze. Nu kan ik wat vaker naar ze toe, want de fabriek is nog geen honderd kilometer bij ze vandaan. Tot nu toe niets dan voordelen. Nog een mazzel dat mijn verkering uit is, denk ik tijdens het uitstappen uit de auto.

In de eerste week in Frankrijk richt ik mijn huis in en kijk ik hoe men daar werkt en onderling communiceert, zonder mij met de gang van zaken te bemoeien. Zoveel mogelijk leer ik de Franse manier van werken en denken. Heel rustig begin ik eerst de onderlinge strijd tussen de verschillende afdelingen te beslechten. Hiervoor organiseer ik op vrijdagmiddag etentjes met de afdelingshoofden. Tijdens deze bijeenkomsten laat ik iedereen zijn ideeën ononderbroken uiteenzetten. Na vier weken is er een duidelijke verbetering tijdens de bouw merkbaar. Door iedereen in zijn waarde te laten, krijg ik steeds meer respect van de Fransen. Nu kan ik heel voorzichtig mijn ideeën over de bouw naar voren brengen.

De winter verdwijnt. Door de rust tussen de twee seizoenen in kunnen mijn ouders wat vaker bij mij komen. Mijn zusje, een blonde spetter van tweeëntwintig, komt ook regelmatig bij mij op bezoek. Ze is hartelijk welkom in mijn Franse vriendenkring.

De lente is goddelijk en regelmatig eet ik bij mijn vrienden. Bij deze gelegenheden is soms ook een meisje aanwezig met de naam Aurore. Na een paar ontmoetingen voelen we wel wat voor elkaar, denk ik. Omdat ik geen idee had hoe men daar in het dorp over denkt houd ik, tegen mijn wil, afstand van haar. Door het zomerseizoen krijgen mijn ouders en mijn zusje het weer drukker. Heel af en toe kunnen we elkaar ontmoeten.

De zomer lijkt, maar is niet eindeloos. De druiven zijn geplukt en de oogstfeesten beginnen. Op een zaterdag is er in een klein dorpje een oogstfeest. Alle vrienden, inclusief Aurore en mijn zusje, zijn aanwezig. Jean, een dokter die ook bij artsen zonder grenzen heeft gewerkt, is er ook. De verhalen die hij vertelt, bezorgen ons een andere kijk op het leven. Mijn zusje is vooral geïnteresseerd in de man achter de dokter. Deze interesse is wederzijds zie ik.

Een speenvarken draait onvrijwillig aan het spit boven een houtskoolvuur. Uiteraard zijn er wijnen om te proeven en te bespreken. Er zijn verhitte debatten over het wel of niet bottelen. Sommige partijen wijn verkopen ze in zijn geheel, de betere op het landgoed gebotteld. In de roestvrijstalen tanks is inmiddels de nieuwe wijn aan het ontstaan. Het zwijntje begint aan zijn laatste taak op deze wereld en hij smaakt voortreffelijk. De wijn doet zijn werk en de verhalen zijn steeds sterker, totdat ze gaan over een bos met de lugubere naam: ‘Het bos des doods.’
Uiteraard is mijn nieuwsgierigheid gewekt en ik begin hierover vragen te stellen. Die vragen worden ontweken. Men vertelt dat het er is en meer niet. Heel slim lokken ze mij in de val denk ik en ik vind het prima. De vuren zijn aangestoken en de wijn is ingeruild voor zelfgemaakte likeur. Deze likeur gaat ook op de pannenkoeken, die boven de resten van het varkensvuur die ze in enorme, zwarte pannen maken. Het flamberen geeft prachtige, blauwe vlammen. Mijn god, dit is leven denk ik. Mijn zusje en haar dokter Jean komen bij mij zitten.
“Zal ik wat te drinken halen?” biedt Jean aan.
“Lekker.”
“Hoe vind je hem?” vraagt mijn zusje zodra hij buiten gehoorafstand is.
“Ik vind het een schatje.”
“Dat zeg je om te pesten.”
“Dat is waar. Ik vind jullie echt een leuk stel.”
“Hij heeft mij gevraagd om morgen samen ergens heen te gaan.”
“Dus het is echt aan?”
Ondanks de gloed van het vuur op haar gezicht en de invloed van de wijn zie ik haar blozen.
“Ja, ik ben zwaar verliefd.”
Ik geef haar een kus en zeg: ”Ik ben blij voor je, het is een erg leuke vent.”
Jean komt terug met vier glazen waar een giftig gekleurd goedje in zit. De smaak is zeker niet giftig. Nu heb ik iemand om mij meer details te geven over het beruchte bos. Aarzelend beantwoordt Jean mijn vragen.
“Tijdens de oorlog gingen de verzetsdaden door en veel mensen die door de Duitsers gezocht werden, gingen voor beschutting het bos in. Wat de dorpelingen vreemd vonden was, dat er nooit door de verzetsmensen om voedsel of andere hulp werd gevraagd. Waarom men nooit meer iets van de vluchtelingen in het bos hoorde, verbaasde iedereen. Waarom de Duitsers die ze wilden arresteren verdwenen, vond men minder onlogisch; die zijn doodgeschoten door het verzet, is de mening. Tegen het einde van de oorlog ging ene Hans, het toenmalige hoofd van de Duitsers in het dorp, zelf met een patrouille het bos in om het verzet uit te schakelen. Ze zijn nooit meer terug gezien. De oorlog was over en een paar boeren gingen het bos in om dit aan de mensen daar te vertellen. Zij kwamen nooit meer terug en van de mensen die geschuild hadden en de verzetsmensen is nooit meer iets gehoord. Sinds die tijd heet het bos: ‘Het bos des doods.’ Niemand gaat daar nog in.”
Tijdens het vertellen door Jean zijn er een aantal vrienden en Aurore bij ons komen staan.
“Ik vind het een prachtig verhaal, maar ik geloof er helemaal niets van,” zei ik.
“Allez, allez, hij gelooft het niet,” klinkt het meewarig.

De pannenkoeken smaken zoals ik ze daarna, helaas, nooit meer geproefd heb. Daarna komen er allerlei worsten en kazen op tafel. De likeuren laat ik staan en ik ging over op een biertje. Steeds weer begint de een, dan weer de ander over het bos. Op een gegeven moment zeg ik: “Weet je wat? Het is allemaal bijgeloof, ik ga dwars door dat bos lopen en dan zullen jullie zien dat het allemaal onzin is; hoe groot is het eigenlijk?”
“Een klein bos, tien kilometer breed en veertig lang,” is het antwoord.
“Dat is twee uurtjes lopen op zijn langst,” poch ik lachend.
Dat is waar, erkend men, maar toch komt niemand ooit terug uit het bos. Een smalend lachen is mijn antwoord en ik denk, daar ben ik lekker ingetrapt, nu moet ik morgenochtend, met mijn suffe kop, door dat bos wandelen. De vasthoudendheid aan hun verhaal, vind ik wel vreemd. Dat het een grap is weet ik wel, maar die houd je niet zo lang vol, er is er altijd één die zijn mond niet kan houden.

De wijnboeren beginnen te zingen en muziek te maken en Aurore zingt een droevig lied. Na het zingen begint het dansen. Terwijl we zitten uit te blazen, verwacht ik dat ze mij zou vertellen dat het verhaal over het bos des doods onzin is. Verrassend genoeg vertelt ze dat haar grootmoeder ook in het bos verdwenen is als ze gaat zoeken bij het naar haar man en zoon.
“Mijn moeder blijft alleen achter. Ze groeit op bij een broer van haar moeder. Ze trouwt met een wijnboer en daar ben ik uit voortgekomen. Mijn moeder vertelt vaak over haar, het moet een fantastische vrouw geweest zijn.”
“Net als jij,” zeg ik.
Haar lach danst over de feestgangers en ze fluistert ernstig in mijn oor: “Ga het bos niet in, het is echt dodelijk.”
Met de belofte dat ik daarover zal nadenken, dansen we verder. Het feest begint nu echt en het bos verdwijnt in de verte, waar het hoort. Nog net op tijd heb ik het besef om over te schakelen op water.

De volgende morgen sta ik, met een kater, bij het weggetje dat het beruchte bos inloopt, om aan mijn tocht te beginnen. Van mijn vrienden uiteraard geen schaduw te zien. Het kan mij eigenlijk niet schelen ook. Met ruim voldoende water en eten bij mij, heb ik best zin in de wandeling. Over de heuvel komt een auto luid toeterend aanrijden. Nu ga ik het krijgen denk ik en besluit de komende spotternij, gelaten, over me heen te laten komen. Twee vrienden, Aurore, Jean en mijn zusje stappen uit en begonnen in erg rap Frans met elkaar te praten. Het bizarre is dat ze niet gelachen, integendeel, ze smeken mij niet te gaan. Om het spel nog even mee te spelen zeg ik:
“Maak je geen zorgen, ik heb voor drie dagen eten en drinken bij me en een kompas.”
Aurore en mijn zusje houden zich afzijdig van de mannen. Het enige wat mij verontrust is dat Aurore mij, beangstigend, doordringend aankijkt.
Nog steeds houden ze vol en ze proberen mij zelfs lijfelijk tegen te houden als ik richting het bos begin te lopen. Met een draai schud ik ze van mij af en ren het bos in. Achter mij hoor ik geen protesten meer en ik begin in een vlot tempo aan mijn wandeling. Grap of geen grap, de wandeling zal mij goed doen, denk ik.

Het weggetje loopt kaarsrecht het bos in en ik denk, als het zo doorgaat ben ik over anderhalf uur aan de andere kant. Wat ik niet opmerk is, dat er geen enkel takje of dennennaald op de weg ligt, dus de vraag wie houdt deze weg zo angstvallig schoon, komt niet in mij op. Ik draai me om en wil nog even naar mijn vrienden aan de rand van het bos zwaaien. De weg achter mij is verdwenen, in plaats daarvan staan er zo ver ik kan kijken bomen. Zo ver kan ik onmogelijk gelopen hebben, overweeg ik. Voor de eerste keer voel ik angst. De neiging om in de richting waar ik vandaan kom te gaan rennen, weet ik te onderdrukken. Geen paniek, er is een logische verklaring voor, het komt vast door de drank, houd ik mijzelf voor.
Ik besluit om verder te lopen in de richting waar ik begonnen ben. Rustig draai ik me om. De weg is ook daar verdwenen.
“Wel verdomme, hoe kan dat nou?” roep ik.
Niemand geeft antwoord. Ik ga op een boomstronk zitten om de situatie te overdenken en een plan van aanpak te maken. Eerst wat eten en drinken, besluit ik. Na een sandwich met ham en kaas en een halve liter water, moet alles weer normaal worden, hoop ik. Om dit goed in mijn lichaam op te laten nemen, ga ik voor de boomstronk op de grond zitten en doe een tijdje mijn ogen dicht.

Met een luide snurk ben ik even later wakker omdat ik in mijn droom uit een boom aan het vallen ben. Ik voel mij een stuk beter, maar de weg is niet terug. Om niet in rondjes te gaan lopen, pak ik mijn kompas en begin pal noord te wandelen. Met de zon aan mijn linkerhand en het kompas in mijn rechterhand loop ik door. Na honderd meter begint het kompas af te wijken ten opzichte van de zonnestand. Ik vraag me af of de zon is van zijn plaats of het kompas is niet goed. De afwijking is steeds sterker en ik besluit de zon aan te houden. Het kapotte kompas stop ik in mijn zak en ik loop verder. Terwijl ik rechtdoor loop begint de zon zich, voor mijn gevoel, te verplaatsen. De schaduw van een boom draait bij me weg zolang ik loop. Ik stop, de schaduw stopt ook. De vage angst die ik de hele tijd voel, is sterker. Nu heb ik geen enkel houvast meer in welke richting ik moet lopen. Ik onderdruk mijn angst mijn angst zo veel mogelijk en ik begin ik zonder ergens op te letten te lopen.

Het vertrouwde geluid van knisperende dennennaalden en brekende takjes verdwijnt en het bos begint er héél anders uit te zien. De varens die tussen de bomen groeien, zijn steeds groter. De zon, waar ik toch niets aan heb, is heel af en toe tussen de enorme varens door te zien. Omdat ik weet dat de bomen dezelfde dikte behouden, besef ik dat ik niet in een kabouter aan het veranderen ben. Na een tijdje, hoe lang weet ik niet meer, zie ik een klein huisje. Boven de voordeur hangt een vlag met een hakenkruis erop. Nieuwsgierig kijk ik naar binnen. In tegenstelling tot de buitenkant ziet het huisje er van binnen prima uit. Er staan een tafel en een paar stoelen, waarop géén dikke laag stof ligt. In tegenstelling tot de weg in het begin van het bos valt dit mij wél op. Voor een huisje waar nooit iemand komt, ziet het er erg schoon uit. Wie is hier de poetsvrouw, vraag ik mij af.

Aan de wand hangen posters met een portret erop. Ik ga naar binnen om in het halfduister het portret te bekijken. De angst die ik aardig onder controle heb, komt nu in oneindig grote mate terug, want op de poster staat mijn gezicht. Onder mijn portret staat in het Duits de tekst: “Levensgevaarlijk, direct doodschieten.”

Voorzichtig voel ik met mijn hand of de afbeelding echt is. Een hoekje zit los en ik begin voorzichtig te trekken. Een deur begin langzaam open te gaan en een barse stem roept in het Duits: “Wat doet u?”
Met een ruk draai ik mij om en zie een officier, gekleed in het uniform uit de tweede wereldoorlog, in de deur staan. Hij herkent mij en grijpt naar zijn pistool. Pure overlevingsdrang neemt mijn denken over en met een formidabele sprong ga ik richting de buitendeur. De knal van het pistool echoënd in het bos. Een vreselijke pijn in mijn arm is het resultaat en ik begin te rennen of eigenlijk meer te vliegen, want mijn voeten lijken de grond niet te raken. Ik ren tot ik volkomen uitgeput ben. Mijn arm bloed hevig en met een papieren zakdoekje probeer ik het te stelpen.

Met mijn hand op de wond begin ik rustig verder te lopen. Na een tijdje krijg ik kramp in de arm die ik op de wond houdt en ik begin een andere oplossing te zoeken. Om mij heen staan de grote varens, ik pluk een blad. De zijblaadjes stroop ik eraf en ik houd een lange taaie nerf over. Dit wikkel ik om het zakdoekje op de wond. Met mijn vrije hand en mijn mond kan ik er uiteindelijk een knoop in krijgen. Het bloeden lijkt gestopt.
De stilte in het bos is absoluut en is alleen verstoord door mijn bonzende hart. Een in mijn situatie vreemd, prettig gevoel van welzijn, begint mij te bekruipen. Het stoort mij niet want ik overleef toch alles. Tijd en plaats zijn steeds onbelangrijker en nieuwsgierig naar wat er nog kan komen, loop ik rustig verder.

In de stilte hoor ik een nauwelijks hoorbaar een prachtig geluid. Volkomen geconcentreerd stop ik om te luisteren. Het is zingen en mooi ook. Het kost mij veel moeite om de richting van het geluid te bepalen. In het bos lijkt het steeds van een andere kant te komen. Tot het uiterste gespannen kan ik toch de richting bepalen. Met de schrik van het huisje nog in de benen loop ik voorzichtig richting de zang. Een ander, bijna even mooi geluid, komt door de stem heen. Kabbelend water, dus daar is de stem ook, weet ik intuïtief. Ik loop zo geruisloos mogelijk richting het geluid tot ik een klein beekje zie. Even kijk ik om me heen, dan loop ik stroomopwaarts naar de zang toe die steeds luider is. De gedachte aan een verhaal over een man die gelokt is door zingende Sirenen schiet in mijn gedachten.
“Gelukkig is mijn naam geen Odysseus,” lispel ik in een poging om mijzelf gerust te stellen. Het geluid van de rivier is steeds sterker. Een waterval, het wordt steeds mooier. Iets in de zang begint mij op te vallen. Het is het lied dat ik gisteravond ook gehoord heb gezongen door Aurore. Het is allemaal een illusie, iemand heeft iets in mijn drankje gedaan, overweeg ik. Bijna ren ik naar haar toe. De pijn in de schotwond, die weer hevig bloed, herinnerd mij eraan dat deze wel erg echt is voor een illusie. Omzichtig sluip ik richting de stem tot ik tussen de bladeren door een vrouw zie die kleren aan het wassen is in een kleine poel, aan de voet van een watervalletje. Het zijn haar eigen kleren, want ze is naakt. Met haar billen op haar kuiten zit ze met haar rug naar mij toe. Haar krullende zwarte haren eindigen waar haar billen beginnen. Zelfs in deze positie is ze een schoonheid. Ze weet niet dat ik er ben merk ik, want ze gaat zingend door met haar bezigheden. De schoonheid van de vrouw en haar prachtige stem zijn is in volmaakte harmonie met de omgeving. Het zonlicht schijnt dansend door de op de zachte wind bewegende takken in de boomtoppen. Het verlicht de duizend tinten groen op de bodem van het bos. De dikke laag mos op de stenen en de oever van het kleine meertje, heeft een kleurschakering van lichtgroen tot bijna bruin. Kleine varens groeien op de stenen in het beekje. Door het spelen van het getemperde licht op haar huid, lijkt het of ze gemaakt is van vloeibaar ivoor. Dit moet wel veel mooier dan het paradijs zijn. Ze stopt met wassen en gaat staan. Traag draait ze zich om met een hemdje voor haar gezicht. Ze hangt het zwarte, antieke hemdje aan een boomtak. Het zingen is helaas gestopt. Het hemdje hangt naar haar zin en terwijl ze opzij stapt en ik haar helemaal kan zien, zegt ze: “Bonjour Hollandais.”
De toon en manier waarop ze dit zegt kan alleen door een Française gedaan worden. De mengeling van verleidelijkheid en ingetogen sensualiteit, en toch ook geloof in eigen kracht zorgt ervoor dat ik, voor de laatste klank is uitgesproken, een tinteling over heel mijn lichaam voel. Het kippenvel dat ik hierdoor krijg, blijft aangenaam aanwezig.
“Aurore, wat doe jij hier?” stamel ik, terwijl ik niet beseft dat zij niet kan weten dat ik hier ben, want ze kan mij niet zien. Met haar slanke hand nodigt zij mij uit om dichterbij te komen. Haar naaktheid is zo natuurlijk dat ik het niet meer zie. Aarzelend loop ik naar haar toe, langzaam dringt het tot mij door dat het Aurore niet is. De gelijkenis is frappant, maar ik zag toch de kleine verschillen.
“Wie bent u,” vraag ik toch, het antwoord al wetend.
“De oma van je geliefde.”
“Geliefde,” antwoord ik verrast.
“Kom, kom, Hollandais, doe nu niet verbaasd.”
Ze heeft exact dezelfde manier van praten, bewegen en dezelfde ondeugende manier van aankijken als Aurore. Aarzelend strek ik mijn hand uit, om te controleren of ze wel echt is. Ze pakt mijn hand en plaatst hem tegen haar fluwelen wang. Heel voorzichtig streel ik haar gezicht. Ze sluit duidelijk genietend haar ogen en fluistert: ” Aurore heeft juist gekozen.”
Ze doet haar ogen weer open, kijkt naar mijn wond: “Je hebt al kennisgemaakt met Hans, zie ik.”
“Die idioot schoot op mij.”
“Soms is hij de soldaat, maar meestal is hij heel lief voor mij en de anderen.”
“De anderen?”
“Sommige van ons leven nog, maar anderen zijn begraven op het kerkhofje even verderop.”
Dit kan ik niet begrijpen, dus ik liet het hierbij. Ze pakt mijn arm en haalt het zakdoekje eraf. Ze neemt me mee naar het meertje en begint zwijgend de wond schoon te maken. Uit het bos pakt ze kruiden en kauwt daar een papje van. Dit mengsel van haar speeksel en de kruiden, doet ze op de weer bloedende wond. Ze rolt het blad van een kleine varen eromheen en steekt een puntig stokje door het blad waardoor hij perfect op zijn plaats blijft zitten. De pijn is direct minder en ik geef haar dankbaar een kus. Ze beantwoordde hem niet, maar ze keurt het ook niet af. In de verte klinken stemmen en ze zeg gehaast: ”Daar is Hans. Je moet gaan.”
“Welke kant op?”
“Volg je eigen weg, dat is altijd het beste.”
Zonder om te kijken loop ik weg. Een voor mij nieuwe, ontzagwekkende, kracht vloeit door mijn lichaam. Als ik hier ooit uit kom, ga ik met Aurore trouwen. Na een tijdje lopen kom ik bij een keurig onderhouden kerkhofje. De oude ijzeren kruizen houden fier de wacht. Een naam valt mij op, al heb ik geen idee waarom. Op het kruis staat in gouden letters: “Jean Paul Balzac”.
Een ogenblik sta ik stil bij het kruis. Ook hier voel ik de kracht die ik eerder heb gevoeld in mij stromen en ik begin weer te lopen. Het vreemde bos verandert in het bos zoals het behoord te zijn. Onder mijn schoenen hoor ik het knisperen van dennennaalden en het breken van takjes. Verbaasd kijk ik naar de grond en zie dat waar ik mijn voet neerzet, een plekje asfalt verschijnt. Ik ruik vaag de geur van een barbecue en voorzichtig loop ik door. De plekjes asfalt zijn steeds groter en ik hoor flarden vrolijke stemmen. In de verte zie ik een weiland en ik weet dat ik door het bos des doods ben gelopen. De weg is weer helemaal terug, bedekt met takjes en dennennaalden. Eindelijk iets normaal, verzucht ik. Aan het eind van het bos zie ik mijn Franse vrienden staan, naast een rokende barbecue, ze lachen me uit en roepen: “Wéér een gefopt!”
Aurore, Jean en mijn zusje zijn er ook. Zonder een woord te wisselen, liepen Aurore en ik op elkaar af en kussen elkaar. Er klonk instemmend gefluit en een enkeling roept: “Dat werd tijd.”
“Wat is er met je arm,” vraagt Aurore bezorgd.
“O niets, ik heb me bezeerd aan een afgebroken tak aan een boom.”
“Laat mij even naar je arm kijken,” biedt Jean aan.
Verbaasd kijkt hij naar het verband om de wond: “Dat is een techniek die ik tijdens mijn uitzending naar Afrika wel eens gezien heb, waar heb jij dat geleerd?”
“Op Discovery Channel of zo.”
Hij verwijdert het verband: “Dat is een schotwond, een schampschot, maar absoluut een schotwond.”
“Welnee,” lach ik, dat komt door een afgebroken tak aan een boom. Wie moet er in het bos des doods nu op mij schieten?”
Iedereen lacht, behalve Jean. Even later neem ik hem onopvallend apart en fluister in zijn oor: “Nooit een woord hierover, dat moet je mij beloven.”
”Oké,” en hij heeft altijd woord gehouden.
De wijn uit de koeler en het vlees van de barbecue smaken even wonderlijk als het bos des doods.
Op de vraag, hoe heet je grootvader? Krijg ik van Aurore het antwoord: “Jean Paul Balzac.”

Tijdens het lezen heeft hij naar haar fijne gezicht gekeken, waar de emoties duidelijk van af te lezen zijn. Ze slaat het boekje dicht: ”Wij gaan dat graf zoeken.”
Achter hen sluit zich het bos des doods.

Wil je de eerste van je vrienden zijn die dit deelt?

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *